Waar kwamen ze vandaan? Als je wat vertelt over de stamboom van de Verwaaijens is dit vrijwel altijd de eerste vraag, die wordt gesteld.Inleiding
Na tientallen jaren zoeken en thuisbrengen van de meest uiteenlopende naamgenoten
kan deze vraag met vrij grote zekerheid beantwoord worden: waar de Rijn
en de Waal zich splitsen ligt het land van oorsprong.
In een grijs en ver verleden was dit gebied, in het brede dal tussen Montferland en de uitlopers van het Kleefse Reichswald, beslist geen gastvrij oord.
Over de hele breedte van de Gelderse Poort stroomden Rijn en Waal ongehinderd het vaderlandse delta-gebied binnen, zich zelf een weg zoekend. Als mensen niet of onvoldoende in zo'n proces ingrijpen, zullen de stroombedden voortdurend van plaats veranderen. Bochten schuren uit naar buiten en naarmate de watertoevoer groter wordt, is dit in steeds sterker mate het geval. Vooral bij sterke ijsgang en in het voorjaar is dat zo.
Als vastzittend ijs plotseling losschiet, ontstaat stroomopwaarts een versnelling van de waterstroom en een verveelvoudiging van de kracht van deze stroom. Bochten verleggen zich naar buiten, aan de binnenzijden verschijnen ondiepten en vindt landaanwas plaats. Meegevoerd zand en grint zetten zich af en langzaam ontstaan oeverwallen.
Maar: deze wallen vormden geen gesloten barricade tegen het water. De rivier kon door talloze openingen vrij het omringende land binnendringen. De regelmatige overstromingen lieten telkens een fijn laagje slib achter. Hierdoor werden langzaam maar zeker dikke lagen rivierklei gevormd, in later tijden de basis van de baksteenindustrie: veel Verwaaijens zouden er met hard werken een karige boterham verdienen en enkele van hen zouden er een fortuin in vergaren.
Ergens in de loop van het proces van landaanwas begonnen mensen zich in dit gebied te vestigen. Minder dan driehonderd op elkaar volgende generaties lieten hun sporen in deze streek achter, enkele schaarse archeologische vondsten uit een verder verleden daargelaten. Als je dit afmeet aan de totale geschiedenis van de mensheid is het niet bijzonder veel.
Maar als we speuren naar de herkomst van ons geslacht, komen we ternauwernood achttien generaties ver. Van de het bestaan van de oudsten vinden we slechts summiere bewijzen en weinig bijzonderheden. Met deze vaststelling is deze poging tot geschiedschrijving meteen in het juiste perspectief geplaatst.
Aanvankelijk waren onze verre voorouders
volledig blootgesteld aan het grillige water in hun omgeving.
Omstreeks de negende eeuw begonnen zij
met de aanleg van de eerste dijken om hun huizen en land tegen het vrij
stromende water te beschermen. Het was een moeizaam karwei en de ontelbare
dijkdoorbraken, die nog tot in onze eeuw plaatsvonden, laten zien, dat
het water zich niet zo maar liet bedwingen.
Kenmerkend voor deze streek zijn dan ook de vele kolken: diepe plassen op die plaatsen, waar het schurende water weer eens de dijkbouwers de baas bleek. Ze worden ook "wiel" of "waai" genoemd en deze laatste benaming brengt ons mogelijk bij de oorsprong van onze familienaam.
In het midden Nederlands woordenboek van Pijnenburg en v.d. Voort v.d. Kleij vindt men bij "wade" de betekenis: 'kolk, diepe waterpoel".
Een grote autoriteit op het gebied van de streekgeschiedenis in ons gebied, de heer A.G. van Dalen, heeft een indrukwekkende reeks publicaties over ons land van oorsprong op zijn naam.
Hij legt hierin op verschillende plaatsen verband tussen het oude, riddermatige geslacht van de Waeden en Verwaaijen. In zijn boek "Rondom het Tolhuys aan Rijn en Waal" (Walburg Pers 1972) zegt hij:
"…De ridders ind knechten ofwel "guede luyden" waren veelal uit geslachten als van Hoeckelum, van der Meer, later Vermeer; van der Waden, later Verwaaijen; die Beijer, die Meij, van Avelaick, ed., wier voorzaten in de 13e en 14e eeuw aangetroffen worden als dienstlieden en leenmannen van de landsheren, alzo "gemeine erven van hoeghen en leghen adel ...".
En in het boek "De Gelderse historie in de Liemers" (Nijgh en van Ditmar) schrijft van Dalen:
"…Werner ter Waden, wiens vrouw tot de dienstlieden behoorde, was wellicht een vertegenwoordiger van het geslacht van der Waden, dat te Pannerden en te Herwen in de 14e en 15e eeuw veelvuldig wordt aangetroffen. Het zal afkomstig geweest zijn van het huis 'Die Waede' of 'De Poll' onder Huissen ...".
Wanneer hij dan verder gaat over het feit, dat sommige aanzienlijke geslachten op het niveau van ridderschap kwamen en andere daarentegen in de boerenstand opgingen, noemt van Dalen als voorbeeld van de laatste met name:
"…Zo verging het te Pannerden een geslacht als de van der Waeden's, riddermatig nog wel. Maar in de zestiende eeuw heet één en dezelfde persoon beurtelings "van der Waeijen" en "Verwaeijen"
en even verder ook nog:
"…met het teloorgaan van de herinnering aan de riddermatige afkomst werd de naamgeving naar het dagelijks gebruik geregeld, zo als 'van der Waden' hier 'Verwaaijen' werd...".
Het hierboven genoemde goed "Die Waede", "DeWaeij" of " De Pol" ligt een paar kilometer ten zuidoosten van Arnhem, in de zuidelijke hoek van Huissen, precies op de grens met Angeren. Het werd gevormd door een aantal bij elkaar staande gebouwen, die door grachten en muren omgeven waren. Het geheel werd door landerijen omringd, die zowel op het grondgebied van Huissen (d.w.z.: Kleefs) als van Angeren (d.w.z.: Gelders) gelegen waren.
In 1982 werd op het terrein een archeologisch onderzoek ingesteld. Hierbij kwamen cultuurresten uit een periode van het begin der 14e eeuw tot en met de 18e eeuw aan het licht. Grondboringen toonden zelfs aan, dat op de plaats van de voormalige adellijke bebouwing mogelijk reeds vóór de 14e eeuw een bewoonde plaats moet zijn geweest.
De oudste schriftelijke vermelding van het goed "Die Waede" (de naam "De
Poll" komt eerst sedert het begin van de 17e eeuw meer en meer in gebruik)
dateert van 8 juni 1347. Men treft de aantekening aan in een oorkonde,
voorzien van het toenmalige Huissense stadszegel.
In de Gemeentebibliotheek Rotterdam wordt een uit 1629 daterende tekening
van J. Stellingwerf bewaard, waarop het "Huijs Pol in de Overbetuw" staat
afgebeeld:
"een door in uren en grachten omgeven adellijk huis, dat 'de Waede' wordt genoemd. Het is via een poortgebouw met ophaalbrug bereikbaar. In het huis bevinden zich twee kelders, een keuken, een kamer en een salon, drie bovenkamers, een korenzolder en nog enkele zolders voor het houden van duiven."
"Bij het huis bevindt zich een wagenhuis en een paardenstal. Het wordt omgeven door een tuin en een boomgaard. Buiten het omgrachte gedeelte bevindt zich een boerderij met schuur. Daaromheen liggen aaneengesloten diverse landerijen, waarbij nog een ossenweide en een visserij. Het is tevens van een plantage voorzien, waarin eiken, essen, populieren en fruitbomen staan. In totaal is het 59 Hollandse morgen groot, waarvan 34 in Huissen en 25 in Angeren gelegen."
Uit bronnenonderzoek en bodemstudie kan worden opgemaakt, dat het geheel uit een ridderhofstede is voortgekomen. Een ridderhofstede bestond in de 14e eeuw uit een eenvoudige woontoren met enkele bijgebouwen. Het was de destijds gebruikelijke behuizing van leden van de ridderlijke stand en met name van die, welke niet over een al te ruime beurs beschikten.
In een aantal oude akten hebben we enkele leden van het geslacht van der Waeden aangetroffen.
In het boek: "Uit de oude historie van Pannerden" (A.G. van Dalen, Uitg. "De Liemers",Zevenaar, 1970) vinden wij de eerste vermelding van een van der Wade als in het jaar 1260 een overeenkomst tot een Gelders-Kleefse huwelijksverbintenis wordt opgesteld. Aan de zijde van Graaf Otto de Tweede van Gelre treden een aantal aanzienlijke edelen, zoals de heren van Bergh, Wisch en Batenburg op. Aan de kant van Kleef wordt o.m.: "…Jan van der Wade aangetroffen uit een ministeriaal geslacht, afkomstig van een huis bij Angeren, waarvan een tak zeker vanaf de 14e eeuw in Pannerden was gevestigd ...".
Ministerialen waren ridders, die in dienst stonden van een of andere landsheer. Iedere landsheer had zijn dienstlieden, d.w.z. mensen, die van hem een hofhorig goed in vruchtgebruik hadden en daardoor tot diensten verplicht waren. Deze diensten konden militaire verplichtingen inhouden. Uit deze categorie van dienstlieden zijn de ministerialen voortgekomen, de mensen die de landsheer als ridder dienden, d.w.z. met harnas en paard en die door hem ook vaak in ambtsdiensten werden gebruikt. De militaire macht van een landsheer berustte dus op zijn grondbezit. Hoe meer "curtes" (hofsteden) met onderhorigen hij bezat, des te groter kon het aantal dienstlieden zijn dat hij bij zijn militair potentieel kon inschakelen. Het was een systeem, dat zich ontwikkeld had in een samenleving, waar weinig of geen geld circuleerde.
Tot in de 12e eeuw was noordwest Europa een geïsoleerd gebied, gelegen buiten het wereldverkeer. Dit speelde zich hoofdzakelijk af in de landen rondom het oostelijk bekken van de Middellandse Zee, dus Italië, de Griekse landen rondom de Aegeïsche Zee en de Arabische landen. Dit isolement had tot gevolg, dat er weinig of geen ruil mogelijkheden waren, alzo dat er geen handel van enige omvang was, noch een industriële bedrijvigheid, die voor handel en verkeer werkzaam was.
Men leefde in een zuiver agrarische economie, met andere woorden: in de voorziening van de consumptie en andere levensbehoeften moest voorzien worden door wat de eigen bodem voortbracht.
Waar geen ruilverkeer is, circuleert geen geld. Wie een contraprestatie moest leveren voor hem verleende diensten, moest deze in natura voldoen.
De hofhorigen, die een goed van een heer in vruchtgebruik hadden, moesten een deel van hun productie afstaan. Een heer, die van zijn mensen diensten eiste, moest in hun onderhoud voorzien. Hij deed dit dan ook vaak, door ze een grondbezit toe te kennen, overeenkomstig de waarde en de waardigheid van de door hem opgelegde diensten.
Naast dienstlieden waren er leenmannen. Een dienstman was net als een hofhorige een onvrije, d.w.z. hij noch zijn nazaten konden het dienstverband anders dan met goedvinden van de heer verbreken. Hij verleende zijn dienst krachtens zijn dienstmanschap. Zijn grondbezit was het loon er voor, of liever gezegd, het vruchtgebruik van z'n grondbezit was het loon, waarmee hij in zijn onderhoud kon voorzien. Op dit grondbezit rustte evenwel net als op een hofhorig goed de jaarlijkse verplichting van levering van een bepaald deel der productie aan het hof van de heer. Naarmate er sinds de 12e eeuw een toenemende geldcirculatie kwam, werden deze verplichtingen meer en meer geheel of gedeeltelijk in vaste jaarlijkse tijnsen omgezet.
Een leenman echter was een vrije. Hij werd geacht een goed van de heer in leen te hebben, d.w.z., hij genoot er het vruchtgebruik van en leverde als tegenprestatie krijgsdienst. Men zou dus kunnen zeggen, dat voor een dienstman het goed, waarvan hij het vruchtgebruik genoot, loon was terwijl voor een leenman de door hem geleverde krijgsdienst rentebetaling was. De leenman kon als vrije het dienstverband verbreken door het goed weer aan de heer over te leveren.
Het begrip leenman stond hoger geklasseerd dan dat van dienstman, zoals een vrije boer in onze samenleving meer geldt dan een zetboer. Maar een grote zetboer kan maatschappelijk heel wat meer betekenen dan vele vrije boeren.
Zo kon ook een dienstman maatschappelijk zwaarder wegen dan een leenman.
Het lag er maar aan, wat voor functie hij bekleedde en in wiens dienst hij stond. Naarmate het aanzien van een heer steeg, ging ook dat van zijn dienstlieden omhoog. Naarmate dienstlieden op posten van meer aanzien kwamen, ontstond de klasse der ministerialen, de dienstlieden van riddermatige allure, die maatschappelijk met leenmannen gelijk stonden of hen overvleugelden.
In chronologische volgorde volgt hier een opgave van overige gevonden "van de Wadens"
1. 26 juni 1321 (feria sexta post
festum beati Joannis Baptisti) Gerardus van Baersdunck, Richter in de Bethue,
oorkondt, dat Theodoricus Harolt en Mabylia, zijn vrouw, met Heer Petrus,
Priester, Wilhelmus en Rabodus, gebroeders, zoons van Theodoricus en Mabylia,
Gosuinis
de Wade en Hermannus, kinderen van Mabylia, en Margaretha, zuster van
Theodoricus, tezamen hebben verkocht aan de Commandator en de Broeders
van het Huis van Johannis van Jeruzalem te Arnhem, een tuin, genaamd "Bunghaerdt"
in het kerspel Angeren, een stuk land, genaamd "Campstucke" en een stuk
bouwland "Langhebeme" genaamd, waarna zij deze goederen in pacht ontvangen
hebben tegen tien pond klein penningen 's jaars.
(Bron: Archief Commanderij van Sint Jan
te Arnhem; regesten nr. 45, oorspr. invnr. 167, met zegel oorkonden)
2. Op 6 April 1322 blijft Joannes
de Wade met nog vijf anderen borg.
(Bron: Rechterlijk Archief Gem. Arnhem,
Schepenkist Oorkonden, regestenlijst nr. 229)
3. In 1325 pacht Hermannus, Goswinus'
zoon van Wade, een stuk land, gelegen in de Winckel te Angeren tegen
2½ pond kaarsen per jaar.
(Bron: Oud Archief Gem. Arnhem, nestenlijst
nr. 88)
4. Op 5 februari 1338 (Op Sente Agathendaghe jonckvrouwe) Jan
van ter Waden, Richter in de Overbetu, oorkondt, dat Gese Coppers heeft
overgedragen etc. ....
(Bron: Archief Commanderij van Sint jan
te Arnhem, regesten nr.90, oorspr. invnr. 266, met het zegel van de oorkonder,
waarvan het randschrift geschonden is)
5. 12 maart 1380: verklaring van
de Plebaan van Wesel, dat Jobya, zuster van wijlen heer Theodoricus, Plebaan
te Biesten, erkend heeft van zijnentwege 3 Marken betaald te hebben aan
Gerardus Nyle ten behoeve van Bertrandis van der Wade.
(Bron: Oud Archief Gem. Doesburg inv.nr.
4366; 1 charter met het geplette zegel van de oorkonder in groene was)
6. Anno 1422: "Gecoft tegen Goessen
van der Waeden eenen ver (d.i: vaars) voir 4½ Arnh. gld. ende
dair af te haelen, gegeven 8 meuwen, noch gecoft hiir up ten marcht, tegen
eenen vreemden man 3 verren, voir 7½ Rh. gld. 34 meuwen 3 groet,
ende der verren 3 weder vercoft tegen wijnter (d.i.: winter) voir 9½
Arnh. gld. ende den vyerden verre sterff, ende van den verre gegeven te
haelen doemen se vercoft, 7 meuwen, soe bliift onser Statt dair af te gelden
3 Rh. gld. 34 meuwen 1 groet".
(Bron: Oud Archief Nijmegen, Stadsrekenboeken)
7. In 1440 wordt Aernt van der
Waeden in een akte genoemd als een van de "goede (d.i. gegoede), erbare,
reckelicke (d.i. min of meer aanzienlijke) kirspelslude".
(Bron: Archief Huis Bergh, RA Arnhem,
inv.nr. 3193)
8. In 1441 wordt Arnt van der
Waden in een rentmeestersrekening genoemd als pachter van de "Bouwhoff
in de Bylandt", terwijl in deze oorkonde ook nog
Jan van der Waden
genoemd wordt.
(Bron. Archief Huis Bergh, RA Arnhem,
inv.nr. 4957)
9. 17 mei 1442: Volmacht gegeven
door Beert van der Waeden aan haaren zoon
Johan van der Waeden,
om over een uit haar goed gaanden tijns te beschikken.
(Bron: Oud Archief Gemeente Doesburg,
inv.nr. 4604; 1 charter met het geplette zegel van Gherit van den Kirchoff
den jonge, in bruine was)
10. In 1449 woont Arnt van der Waeden in een van de vier bouwhoeven,
gelegen om het slot Dorenburg (d.i. het tegenwoordige kasteel Doornenburg).
(Bron: "Historische Schetsen van eenige
dorpen en kasteelen in de Over-Betuwe" door P.A.M. Kehl; Uitg. De Gelderlander
Nijmegen)
11. Op 29 oktober 1459: Theodorus
Buck, Pastoor,
Arndt van der Waeden en jacob van Hokelom, kerkmeestersvan
Herwen, bekrachtigen de overdracht van de rente etc. ...
(Bron: Archief Huis Bergh, RA Arnhem,
regestenlijst nr. 796, oorspr. invnr. 5452, met de zegels van de oorkonders)
12. Op 14 februari 1460: Hendrik
van Aerde en Ermgert, zijn vrouw, tekenen ten overstaan van
Arnt van
der Waeden een schuldbekentenis aan Wilhelm, Heer van Bergh, Bijlandte
en Hedell.
(Bron: Archief Huis Bergh, RA Arnhem,
regestenlijst nr. 801, oorspr. invnr. 5382 met de geschonden zegels van
eerste oorkonden en Arnt van der Waeden).
13. In de rentmeestersrekening van
het Huis Bergh over 1462/1463 komen zowel Arent van der Waeden als
Johan
van der Waeden voor.
(Bron: Archief Huis Bergh, RA Arnhem,
inv.nr. 4962)
Het lijkt inderdaad alleszins aannemelijk, dat de Verwaaijen's afstammen van de van der Waeden's en dat op de grens van Huissen en Angeren de eerste sporen van ons geslacht worden aangetroffen. Ondanks de riddermatige oorsprong van het geslacht is het later opgegaan in de boerenstand. Dat een man als Henrick Verwaeije in 1494 lid was van het Ooijse Schepengericht duidt er op, dat hij in zijn omgeving een zeker aanzien genoot.
Hetzelfde geldt voor zijn kleinzoon Petrus, die het - zoals we verderop zullen zien - tot Waardgraaf en werkmeester onder Wilhelm, Graaf van de Bergh wist te brengen. Petrus' zoon Gerardus was Schepen van Gendt en zijn kleinzoon Henricus was een belangrijk man, die niet alleen kerkmeester te Leuth, maar ook nog Schepen was en in 1680 zelfs als stadhouder genoemd wordt.
Onder het inventarisnummer 5000 berust in het archief van het Huis Bergh een zwaar geschonden lijst van dijkplichtigen.
Dat waren de mensen, aan wie het gewone onderhoud van de dijken - afgezien dus van het herstel bij dijkbreuken en dergelijke calamiteiten - was opgedragen. Elke grondbezitter was namelijk verantwoordelijk voor het gewone onderhoud van een stuk dijk. Daartoe waren de dijken in z.g. blokken verdeeld, aangegeven door palen. Al naar gelang van de grootte van het grondbezit had ieder een of meer blokken, dan wel een gedeelte van zo'n blok (soms slechts enkele roeden á 3,77 meter) voor zijn verantwoording. Drie maal per jaar, in het voorjaar, midzomer en in het najaar, kwamen dijkgraaf en heemraden "schouwen", of iedereen zijn plicht had vervuld. Zij controleerden of elke dijkplichtige zijn werkzaamheden had verricht, zoals die volgens het polderreglement bij de betreffende schouw gereed moesten zijn.
Pachtheren wentelden deze last op de pachters af. Een pachtcontract bevatte altijd de clausule, dat de gewone dijklasten voor rekening van de pachters kwamen. De hierboven genoemde lijst omvat derhalve zowel pachters als kleine grondbezitters.
Onder de 79 namen op de lijst, waarvan een dozijn volkomen onleesbaar, vinden we: Johan van der Waeijen, Geurt van der Waeijen, Wijer van der Waeijen en ook nog een: Derick van der Waeijen, allen te Pannerden.
In zijn "Oude historie van Pannerden" tekent van Dalen hierbij aan:
"... Met Derick Vermeer zijn we
opnieuw bij een bekend geslacht. Ouder schreef men gewoonlijk:
van der Meer, een ontwikkeling
dus als bij de schrijfwijze: van der Waeden, van der Waeijen
tot verwaeijen...".
Na de watersnood van 1578/1579 dienden grote herstelwerkzaamheden te worden verricht. Van Pannerden bleef hiervan een afrekening bewaard (archief huis Bergh, inventarisnummer 5057). Het gaat in deze afrekening om materiaalleveranties, vervoer van materialen en arbeid aan de dijken. Er is sprake van levering en vervoer van vimmen (d.w.z.: telkens 104 bossen) hout, van slieten (van takken ontdane, recht opgeschoten hakhoutstammetjes) en palen, het snijden van hout, het leveren en vervoer van mest e.d.
Men kan er uit opmaken, dat er eerst hard gewerkt werd aan de versterking en de ophoging van de dijk, waar een instorting dreigde. Men vulde aangebrachte bekistingen met mest op, trachtte overloop van het water te voorkomen, terwijl later aan het herstel van de toch gebroken dijk werd gewerkt. Daartoe werden dan de ingezetenen voor zover en zolang nodig in daghuur opgeroepen. Onder deze ingezetenen treffen we ook
We kennen alleen de feiten en jaartallen, zonder dat nadere bijzonderheden worden meegedeeld. Wat de bevolking onder dit alles te lijden had, kan men slechts raden. Maar als men leest, dat het bestuur van Nijmegen eiste, dat de schans aan het Berghse Hoofd òfwel heroverd werd, òfwel dat tegenschansen zouden worden opgeworpen "om het krijgsvolk het uitlopen te beletten", valt tussen de regels door al genoeg op te maken.
Plundering, brandschatting en gevechten op leven en dood met het krijgsvolk moeten in deze tijden schering en inslag zijn geweest. Spanjaard of Geus, het was de bevolking om het even: 'De Geus die wil ons hencken, de Spangiaart sal ons krencken" heette het in een bekend oud rijmpje uit die dagen. De een of de ander, de boer betaalde altijd het gelag.
Toch: ondanks alle rampspoed wisten onze voorouders te overleven en zich tot op de dag van vandaag in de streek te handhaven.
Een algemeen gevoerd familiewapen werd niet gevonden. In het Centraal Bureau voor Genealogie te 's Gravenhage bevindt zich de bekende "Collectie Muschart", waarin de namen van der Wade, van ter Wade, van der Waden, van der Waeden en Verwaijen voorkomen.
Gaerdt fungeert op 16 mei 1615 als Schepen van Gendt. Zijn zegel, bedekt met papieren ruit, vindt men in het archief Civiele Processen van het Hof van Gelderland,jaar 1620 II. In deze zelfde bron wordt vermeld, dat Gaerdt Verwaijen getrouwd is met Jenneken Liffers en op 6 januari 1617 te Gendt woont. Jenneken kan niet schrijven, Gaerdt is met zekerheid een boer, want hij spreekt van: "zijn ploeg, die zijn land bouwende was".
Heel veel mensen, die niet konden lezen of schrijven, hadden de gewoonte om bij wijze van handtekening een dergelijk teken te plaatsen. En ook in de vorm van een "huismerk" kom je zo'n teken dikwijls tegen, wanneer b.v. een muuranker in het model van zo'n teken op het huis werd aangebracht. In de "Collectie Muschart" vinden we nog een op het hierboven genoemde grondteken gebaseerd zegel.
Op 4 mei 1634 is Jan Ver Waijen schepen van Bijlandt en Millingen. Deze variatie ziet er als volgt uit: en komt voor als een met papieren ruit bedekt zegel in de Civiele Processen van het Hof van Gelderland, jaar 1637 11. Gezien de overeenkomsten in de vorm van dit zegel en dat van de hierboven genoemde Gaerdt Verwaijen lijkt het aannemelijk, dat deze Jan Ver Waijen de broer van Gaerdt is.
Tenslotte
is er nog het wapen, waarmee begin vorige eeuw Verwaaijens uit Griethausen
(Dld.) zegelden. Het is overduidelijk geen adellijk of in heraldieke registers
opgenomen wapen. Hoogstwaarschijnlijk is het geïnspireerd op de bron
van welvaart in deze tak van de familie: het molenaarsbedrijf. In dit zegel,
waarvan het oorspronkelijk stalen stempel in het bezit was van de heer
Ernst Delbeck in Kleve (Dld.), valt op een wapenschild de afbeelding van
een windkorenmolen te onderkennen. De wieken staan in de vorm van een Andreaskruis
geplaatst, de z.g. "overhekstand", waarbij de roeden een hoek van 45 graden
met de horizon vormen. In "molentaal" betekent dit, dat de molen voor langere
tijd is stilgezet. Boven het schild is een z.g. helmvlucht met helm aangebracht,
met daar bovenuit stekend van links naar rechts: een dorsvlegel, een hooivork
en een zeis. De molen zelf is geflankeerd door rechts een korenschoof en
links een met garven (?) geladen boerenkar. Een kleuraanduiding viel niet
te achterhalen. (Met betrekking tot laatstgenoemde beschrijving van het
wapen van de molenaars-tak dient te worden opgemerkt, dat de linkerzijde
van het schild als rechts en omgekeerd wordt aangeduid, zulks in overeenstemming
met het heraldisch gebruik om bij wapenbeschrijvingen uit te gaan van degene,
die - uiteraard achter het schild staande - dit schild vasthoudt.)
Hoewel de omvang van deze genealogie anders zou doen vermoeden is het aantal op dit moment levende afstammelingen van het geslacht Verwaaijen betrekkelijk gering. Een grove schatting geeft aan, dat het er zo'n zevenhonderd zullen zijn. Bij een eventuele familiereünie zou dat weliswaar een indrukwekkend groepsportret opleveren, maar in verhouding tot de totale bevolking van ons land is het eigenlijk maar weinig. Bij het samenstellen van deze genealogie werd dit ook duidelijk. Tot nog toe kon vrijwel elke nieuw gevonden Verwaaijen met weinig moeite op zijn plaats binnen deze geslachtenlijst gebracht worden.
Een klein gedeelte van hen is over de hele wereld verspreid. We vinden familieleden in Noord en Zuid Amerika, in Canada, Azië, Australië, Zuid Afrika en verschillende Europese landen.
Dat vooral Duitsland - en met name het direct aan het Nederlandse gebied van oorsprong grenzende gedeelte - een groot aantal familieleden herbergt, mag geen verbazing wekken.
Natuurlijke barrières als de grote rivieren vormden vaak een moeilijker te passeren afscheiding dan de officiële landsgrenzen. Niet alleen veranderden deze laatsten herhaaldelijk van ligging, maar ook behoefde men bij het overschrijden ervan niet of nauwelijks aan formaliteiten te voldoen.
Ook in de historische enclaves in de streek lieten leden van ons geslacht hun sporen achter. Deze enclaves waren de van oudsher Kleefs-Pruisische gebieden in ons land, zoals Hulhuizen, Huissen, Zevenaar, Liemers en Wehl. Met name Hulhuizen was voor onze vrijwel allemaal katholieke voorouders van belang. Het vervullen van de r.k. kerkelijke plichten als "Pasen houden", kerkelijk trouwen en dopen was na de reformatie in veel gebieden niet meer mogelijk, maar kon in plaatsen als Hulhuizen nog wel gebeuren.
Vanuit de verre omtrek kwamen de mensen dan ook naar deze enclaves, zoals uit de bewaard gebleven doop- en trouwregisters van de r.k. statie aldaar blijkt.
Toch blijft het opmerkelijk, dat ook vandaag nog steeds zo'n groot gedeelte van de Verwaaijens zo dichtbij de plaats waar zes eeuwen geleden de eersten werden aangetroffen hun leefgebied heeft.
Wanneer je op een landkaart een cirkel trekt met de hierboven al genoemde ridderhofstede "Die Waeij" in Angeren als middelpunt, hoef je de straal van die cirkel maar zo'n twintig kilometer lang te maken, om het grootste gedeelte van de Verwaaijens te omvatten. En de overigen kun je, als je maar een paar generaties teruggaat, eveneens allemaal in dit kleine gebied onderbrengen.
Vanzelfsprekend is de hierna volgende "Genealogie Verwaaijen" verre van compleet, terwijl er ongetwijfeld hier en daar fouten ingeslopen zullen zijn.
Maar niet alleen zullen met het gebruik van de computer de archieven in de toekomst ongetwijfeld nog veel meer namen, bijzonderheden en data prijsgeven over onze voorouders: ook in onze tijd worden kinderen geboren, trouwen mensen en zullen op hun beurt overlijden.
Daarom zal de genealogie
van ons geslacht nooit helemaal áf zijn en dat is eigenlijk wel
zo goed. De komende generaties kunnen dan op hun beurt hun steentje bijdragen
aan deze kroniek van de Verwaaijens.
Bron: "Genealogie Verwa(a)ijen", W. Th.
H. Verwaaijen, Uitgeverij Pirola, Schoorl, 1993
Site Design: Hank Verwaayen © 2000 All Rights Reserved